“Ik herkende er veel van,” zegt ze. “Niet persoonlijk, natuurlijk, maar ik heb best veel allochtone vrienden en ik herkende hun ervaringen wel.”
“Volgens mij mag je het woord allochtoon niet meer gebruiken,” antwoord ik.
“Wat dan?”
“Nederlander met een migratie-achtergrond, of zo.” Dat ben ik dus ook, blijkbaar, een Nederlander met een migratie-achtergrond, terwijl ik nog nooit voor langer dan een zomervakantie niet wakker ben geworden op Limburgse grond.
We praten verder en komen uiteindelijk op mijn naam. Ik vraag haar of zij en papa ooit hebben overwogen om me haar achternaam te geven.
“Ik denk niet dat we daar überhaupt bij stil hebben gestaan. Het is ook gewoon een normaal iets, of dat was het toen in ieder geval, dat het kind de achternaam van de vader krijgt. Maar ik denk wel dat het dingen een stuk makkelijker voor je had gemaakt.”
“Dat denk ik ook. Maar dan hadden we misschien ook wel een beetje toegegeven aan wat andere mensen zouden denken. Terwijl ze er ook gewoon voor kunnen kiezen om geen idioten te zijn.”
“Ja, dat klopt wel.”

Over ongeveer een half jaar studeer ik af en wordt de wereld groter dan het klaslokaal. Dan wordt er van me verwacht dat ik weet wie ik als schrijver ben. Mijn naam, mijn thematiek en de dingen die ik belangrijk vind zullen ervoor zorgen dat ik word gezien als een biculturele schrijver. Dat denk ik, in ieder geval. En ik ontken niet dat ik een biculturele schrijver ben, maar ik wil niet dat dat het enige bijvoeglijk naamwoord wordt wat mensen gaan gebruiken.

Ik wil geen biculturele schrijver zijn. Ik wil een schrijver zijn die toevallig ook bicultureel is, toevallig ook verhalen maakt over bicultureel zijn, maar die ook meer is dan dat, meer maakt dan dat.
Dus ik ga door te lezen, te praten en te maken op zoek naar hoe ik die schrijver kan zijn.